ECLI:NL:HR:2015:3365

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14/03247
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmering van aanhouding tijdens demonstratie en de rechtmatigheid van politiebevelen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk belemmeren van de aanhouding van een onbekend gebleven persoon tijdens een demonstratie op 1 mei 2012. De verdachte heeft geprobeerd de aanhouding te frustreren door zich fysiek te verzetten tegen de politieambtenaren die de aanhouding uitvoerden. De Hoge Raad oordeelt dat de handelingen van de verdachte zijn gepleegd ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat iedere opsporingsambtenaar bevoegd is om een verdachte op heterdaad aan te houden.

De Hoge Raad stelt vast dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring betrekking hebben op gedragingen van de verdachte die de aanhouding opzettelijk hebben belemmerd, zoals bedoeld in artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het bevel van de burgemeester om gezichtsbedekkende kleding te verbieden niet aan de orde is in deze zaak, omdat het niet voldoen aan een bevel alleen betrekking heeft op het eerste zinsdeel van artikel 184, eerste lid, Sr. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de bevoegdheid van de burgemeester om beperkingen op te leggen aan demonstraties en de rol van de politie in het handhaven van deze beperkingen. De zaak onderstreept het belang van de rechtsgeldigheid van politiebevelen en de verantwoordelijkheden van demonstranten in het kader van openbare orde.

Uitspraak

24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/03247
DAZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2014, nummer 23/003259-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1.
Het middel klaagt kennelijk dat de opsporingsambtenaren die een onbekend gebleven persoon aanhielden wegens het niet voldoen aan een bevel of vordering als bedoeld in art. 184 Sr, daarmee een handeling ondernamen die niet was gebaseerd op een wettelijke grondslag, met als gevolg dat het Hof ten onrechte althans niet toereikend gemotiveerd tot een bewezenverklaring is gekomen ter zake van belemmering van deze handeling als bedoeld in art. 184, eerste lid, tweede zinsnede, Sr.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 mei 2012 te Amsterdam toen politieambtenaren werkzaam bij politieregio Amsterdam Amstelland, belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten een onbekend gebleven persoon als verdacht van overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden teneinde de voornoemde onbekend gebleven persoon ten spoedigste te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, deze door die opsporingsambtenaren ter uitvoering van het bepaalde in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering ondernomen handeling opzettelijk heeft belemmerd door de aangehouden persoon vast te houden".
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 2012116454-1 van 1 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als waarnemingen en bevindingen van de verbalisant:
Op 1 mei 2012 omstreeks 19.50 uur bevond ik mij in mijn functie als Chef Ordehandhaving op het Mercatorplein in Amsterdam. Ik gaf leiding aan het optreden rondom een op internet aangekondigde anarchistische anti-kapitalistische demonstratie. Door de burgemeester van Amsterdam was op grond van artikel 5 van de Wet Openbare Manifestaties het besluit genomen voorschriften en beperkingen op te leggen aan deze demonstratie. Gezichtsbedekkende kleding of middelen, zoals bivakmutsen en helmen, werden niet toegestaan. Door collega’s werd waargenomen dat meerdere demonstranten zich niet hielden aan dit verbod.
Ik bevond mij met het commandovoertuig in de flank van de demonstratie die op dat moment bestond uit een geschat aantal van 200 tot 250 personen. De groep liep door de Jan Evertsenstraat. Middels de dakmegafoon van het commandovoertuig heb ik omstreeks 20.09 en 20.11 uur met luide stem en op duidelijke wijze de volgende vordering gedaan: "Hier spreekt de politie. Aan alle personen die zich bevinden in de demonstratie vorder ik alle gezichtsbedekking en andere voorwerpen die verboden zijn met de demonstratie mee te voeren, af te doen of te verwijderen. Anders wordt u aangehouden." Het bevel werd door een groot aantal personen niet opgevolgd. Door eenheden van de aanhoudingseenheid werden meerdere verdachten aangehouden terzake het niet voldoen aan een bevel of vordering, strafbaar gesteld in artikel 184 Wetboek van Strafrecht.
2. Een ongenummerd proces-verbaal van aanhouding (aanhoudingskaart) van 1 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten:
Ik zag dat de verdachte tijdens meerdere aanhoudingen deze probeerde te belemmeren door aan de arrestanten te hangen en aan de armen van de aanhoudende ambtenaren te hangen. Tevens maakte de verdachte slaan en schoppende bewegingen richting de ambtenaren c.q. agenten.
3. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2012116410-2 van 1 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten:
Op 1 mei bevonden wij ons in burger gekleed op de openbare weg, de Jan Evertsenstraat, in Amsterdam. Wij maakten op dat moment deel uit van de aanhoudingseenheid Romeo 20 van de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland. Wij waren belast met toezicht op de openbare orde in verband met een krakersdemonstratie.
Wij bevonden ons aan de rand van de groep (demonstranten) en konden van dichtbij goede waarnemingen doen. Wij zagen dat verscheidene demonstranten gezichtsbedekkende kleding droegen. Wij hoorden dat de commandant van de Mobiele Eenheid vorderde dat de demonstranten deze gezichtsbedekking af moesten doen, anders zouden zij worden aangehouden. Wij zagen dat zij hier geen gevolg aan gaven. De demonstranten met deze gezichtsbedekking mochten worden aangehouden op grond van de Wet Openbare Manifestatie. Tijdens deze aanhoudingen zagen wij dat de verdachte, [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) deze aanhoudingen trachtte te belemmeren. Wij zagen dat de verdachte de aan te houden persoon bij armen en romp vastpakte en in tegengestelde richting van de aanhoudende agenten aan de verdachte (het hof begrijpt: de aan te houden persoon) trok, om zodoende te voorkomen dat de aanhoudende agenten hun werk naar behoren konden verrichten. Tevens zagen wij dat de verdachte schoppende en slaande bewegingen maakte in de richting van de aanhoudende collega’s. Teven zagen wij dat de verdachte de armen van de aanhoudende agenten vastpakte om zodoende de aanhouding te verijdelen.
4. Een proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 februari 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 3] :
U toont mij de aanhoudingskaart. [verbalisant 2] heeft die opgesteld. Op de foto sta ik zelf op de achtergrond. De foto wordt met een digitale polaroidcamera gemaakt en meteen bij de (aanhoudings)kaart gedaan, anders wordt de verdachte niet meegenomen.
5. De eigen waarneming van het hof, inhoudende:
De persoon op de foto op de aanhoudingskaan toont gelijkenis met de foto’s van de verdachte in het dossier: de foto die behoort bij zijn ID-staat en die welke te zien is op zijn rijbewijs."
2.2.3.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
(...)
b. De (onbekend gebleven) persoon werd aangehouden omdat hij geweigerd had te voldoen aan het bevel (van de burgemeester) gezichtsbedekkende kleding af te doen. Aangezien de burgemeester niet bevoegd was een dergelijk bevel te geven - hetgeen in andere strafzaken heeft geleid tot vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging - was de aanhouding van de (onbekend gebleven) persoon onrechtmatig en derhalve niet gebaseerd op een wettelijk voorschrift, zoals overeenkomstig artikel 184 Sr aan de verdachte is tenlastegelegd.
(...)
Ad b.
De voor de beoordeling van het verweer relevante bepalingen van de Wet openbare manifestaties (WOM) luiden als volgt:
Paragraaf II. Bepalingen voor openbare plaatsen
Artikel 2
De bij of krachtens de bepalingen uit deze paragraaf aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht (...) tot vergadering en betoging, kunnen slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en er bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 4
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast met betrekking tot de gevallen waarin voor vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen een voorafgaande kennisgeving is vereist.
2. De verordening voorziet tenminste in:
a. de regels betreffende de gevallen waarin een schriftelijke kennisgeving wordt vereist van degene die voornemens is een vergadering of betoging te houden;
b. de regels betreffende het tijdstip waarop de kennisgeving moet zijn gedaan, de bij de kennisgeving te verstrekken gegevens, en het verstrekken van een bewijs van ontvangst aan degene die de kennisgeving doet.
3. Over de inhoud van de te openbaren gedachten of gevoelens worden geen gegevens verlangd.
Artikel 5
1. De burgemeester kan naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen stellen of een verbod geven.
2. Een verbod kan slechts worden gegeven indien:
a. de vereiste kennisgeving niet tijdig is gedaan;
b. de vereiste gegevens niet tijdig zijn verstrekt;
c. een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert.
3. Een voorschrift, beperking of gebod kan geen betrekking hebben op de (...) te openbaren gedachten of gevoelens.
4. Beschikkingen als bedoeld in het eerste lid worden zo spoedig mogelijk bekendgemaakt aan degene die de kennisgeving heeft gedaan.
Artikel 6
De burgemeester kan tijdens een (...) vergadering of betoging aanwijzingen geven, die degenen die deze houden of daaraan deelnemen in acht moeten nemen.
Artikel 7
De burgemeester kan aan degenen die een (...) vergadering of betoging houden of daaraan deelnemen opdracht geven deze terstond te beëindigen en uiteen te gaan, indien:
a. de vereiste kennisgeving niet is gedaan, of een verbod is gegeven;
b. in strijd wordt gehandeld met een voorschrift, beperking of aanwijzing;
c. een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert.
De in artikel 4 WOM bedoelde regels zijn voor wat betreft de gemeente Amsterdam opgenomen in artikel 2.32 en 2.33 van de APV 2008. Artikel 2.32 houdt in, voor zover hier van belang, dat de organisator van een betoging op een openbare plaats de burgemeester van de betoging ten minste 24 uur vóór de aanvang daarvan in kennis stelt. Artikel 2.33 bepaalt dat bij die kennisgeving gebruik wordt gemaakt van een door de burgemeester vastgesteld formulier, waarop specifieke gegevens moeten worden vermeld, en dat de organisator een bewijs van de kennisgeving en het tijdstip waarop deze is gedaan, ontvangt.
De onderhavige betoging betreft een "anarchistische anti-kapitalistische demonstratie" op 1 mei 2012 die op internet was aangekondigd. Vaststaat dat van deze betoging geen kennisgeving aan de burgemeester was gedaan.
De burgemeester heeft op 1 mei 2012 voor deze betoging "Voorschriften en beperkingen van de burgemeester op basis van artikel 5 van de Wet op de Openbare Manifestaties" vastgesteld. Een van die voorschriften hield in dat "het dragen van gezichtsbedekkende kleding of middelen, zoals in ieder geval bivakmutsen en helmen niet is toegestaan".
De parlementaire geschiedenis van de Wet openbare manifestaties houdt onder meer het volgende in (i.h.b. Kamerstukken II 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 5-7, 9-11, 13, 19-20; 1986-1987, nr. 5, p. 9-10/11; 1987-1988, p. 4-5).
Met de wet is onder meer beoogd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitoefening van het recht tot vergadering en betoging. Bij vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen is (uiteindelijk) gekozen voor een kennisgevingsstelsel; de inrichting van dat stelsel is aan de gemeenten overgelaten teneinde deze gelegenheid te geven rekening te houden met de lokale noden en praktijken.
Bij de door de burgemeester op grond van artikel 5 WOM te stellen beperkingen wordt een manifestatie "omlijnd", bijvoorbeeld doordat datum, plaats en groepering worden aangeduid. Bij de te stellen voorschriften gaat het om meer concrete gedragsnormen met het oog op een goed verloop van de manifestatie, zoals het volgen van een bepaalde route, het voorkomen van excessieve geluidsoverlast en het al dan niet laten deelnemen van voertuigen. Indien de vereiste kennisgeving niet tijdig is gedaan, is het aan de burgemeester te bepalen of de manifestatie toch doorgang kan vinden, waarbij hij een ruime beoordelingsmarge heeft. Zo'n manifestatie kan alsnog worden "gelegaliseerd" doordat bijvoorbeeld ter plekke een kennisgeving wordt ingevuld.
De ratio van de vereiste kennisgeving en de bevoegdheid van de burgemeester beperkingen en voorschriften uit te vaardigen, is gelegen in de wenselijkheid op lokaal niveau vooraf controle op de manifestatie te kunnen oefenen, zonder dat deze raakt aan de inhoud van de door de betogers uit te dragen denkbeelden.
Uit voormelde wettelijke bepalingen en de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de vereiste kennisgeving van een voorgenomen betoging de burgemeester in staat stelt te beoordelen of en, zo ja welke beperkingen en voorschriften daaraan moeten worden verbonden, maar dat die kennisgeving geen (noodzakelijke) voorwaarde is voor het ontstaan van de bevoegdheid terzake van de burgemeester. De tekst van artikel 5 lid 1 WOM dwingt niet tot een andersluidende opvatting, zoals door de raadsman voorgestaan, nu daarin wordt gesproken van de burgemeester die voorschriften en beperkingen kan stellen "naar aanleiding van" een kennisgeving. Een andersluidende opvatting zou bovendien het kennisgevingssysteem illusoir maken doordat het de burgemeester onmogelijk kan worden gemaakt voorafgaand toezicht uit te oefenen door het enkele verzuim van de kennisgeving, hetgeen duidelijk niet de bedoeling van de wetgever is. Voorts zou het bijzonder ongerijmd zijn dat in zo’n geval de burgemeester, aan wie op het gebied van openbare manifestaties veel beleidsruimte is gelaten, wel bevoegd is de betoging te doen beëindigen (artikel 7 WOM), maar niet de betoging aan - voor de deelnemers veel minder verregaande - voorschriften te verbinden.
Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat de burgemeester van Amsterdam bevoegd was voor de betoging op 1 mei 2012 het voorschrift inzake de gezichtsbedekkende kleding te geven. De door de raadsman genoemde uitspraken van de rechtbank Amsterdam leiden niet tot een ander oordeel. Terzijde merkt het hof nog op dat niet aannemelijk is geworden, en evenmin is aangevoerd, dat met voormeld voorschrift inbreuk is gemaakt op het recht tot vergadering en betoging.
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of in een zaak als de onderhavige de enkele omstandigheid dat het bevel geen gezichtsbedekkende kleding te dragen, naar achteraf zou moeten worden vastgesteld, onbevoegd was gegeven, meebrengt dat de opsporingsambtenaren die de betogers aanhielden ter zake van het niet opvolgen van dat bevel niet handelen op grond van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 184 Sr."
2.2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift belemmeren."
2.3.
De navolgende bepalingen zijn voor de beoordeling van het middel van belang:
- art. 184, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
- art. 53 Sv luidt:
"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, artikel 156."
2.4.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt van een bevoegd gegeven bevel door de politie. Daarmee wordt kennelijk gedoeld op het bevel van de politie ter uitvoering van het door de burgemeester genomen besluit om "gezichtsbedekkende kleding of middelen, zoals bivakmutsen en helmen" gedurende de betoging niet toe te staan.
2.4.2.
Blijkens de bewezenverklaring is een "onbekend gebleven persoon als verdacht van overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafrecht" op heterdaad aangehouden. De in het kader van deze aanhouding verrichte handelingen zijn ondernomen ter uitvoering van het in art. 53 Sv bepaalde. De tenlastelegging en de bewezenverklaring hebben betrekking op gedragingen van de verdachte waarmee hij die aanhouding opzettelijk heeft belemmerd als bedoeld in het tweede zinsdeel van art. 184, eerste lid, Sr en zien derhalve niet op gedragingen als bedoeld in het eerste zinsdeel van die bepaling. Gelet op de tekst van art. 184, eerste lid, Sr heeft het niet voldoen aan een bevel alleen betrekking op het eerste zinsdeel van die bepaling. De beoordeling van de rechtmatigheid van dat bevel staat dus niet ten toets bij het in het tweede zinsdeel omschreven strafbare feit. De in de klacht aan de orde gestelde vraag naar de rechtmatigheid van het gegeven bevel, behoeft hier dan ook geen beantwoording.
2.5.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 november 2015.