Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
4.Beslissing
1 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij ten tijde van het tenlastegelegde feit, dat op 6 februari 2013 plaatsvond, volledig ontoerekeningsvatbaar werd geacht. Het Hof had de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast en bevolen dat hij van overheidswege zou worden verpleegd. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de schadevergoedingsmaatregel, zoals bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, kon worden opgelegd aan de verdachte, nu hij was ontslagen van alle rechtsvervolging.
De Hoge Raad oordeelde dat de wijziging van artikel 36f, die op 1 januari 2014 in werking trad, geen overgangsbepaling bevatte en dat de nieuwe regels niet zonder meer konden worden toegepast op feiten die voor die datum waren gepleegd. De Hoge Raad herhaalde dat de wet bepaalt dat de schadevergoedingsmaatregel alleen kan worden opgelegd aan iemand die is veroordeeld. Aangezien de verdachte was ontslagen van alle rechtsvervolging, kon de maatregel niet worden opgelegd. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de voor de verdachte minder gunstige wijziging van artikel 36f buiten toepassing moest blijven, en verwierp de cassatieberoepen van zowel de verdachte als de Advocaat-Generaal.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij de toepassing van nieuwe wetgeving rekening te houden met de tijdstippen waarop de feiten zijn gepleegd en de rechtspositie van de verdachte. De Hoge Raad bevestigde dat de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast, zoals vastgelegd in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van sanctierecht en de schadevergoedingsmaatregel in vergelijkbare zaken.