Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 10 juli 2015, nr. 15/00621, ECLI:NL:HR:2015:1860.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende naar aanleiding van een arrest van 10 juli 2015, nummer 15/00621, ECLI:NL:HR:2015:1860. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 16 september 2015 per aangetekende brief geïnformeerd over de verschuldigdheid van griffierecht voor het verzoek tot herziening en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan binnen de gestelde termijn.
Vervolgens heeft de griffier belanghebbende op 19 oktober 2015 de gelegenheid gegeven om de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 28 oktober 2015 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Hoge Raad het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en de waarnemend griffier F. Treuren.