ECLI:NL:HR:2015:3567

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
14/06357
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en verwijzing naar het gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2014, waarin de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw was vastgesteld. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 1.117,-- per maand aan partneralimentatie moest betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw was van mening dat de alimentatieverplichting eerder moest ingaan, terwijl de man had verzocht om de alimentatie in vijf jaar af te bouwen tot nihil.

De Hoge Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de alimentatieverplichting niet mag ingaan vóór de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit is in lijn met de vaste rechtspraak. De Hoge Raad constateerde dat de echtscheidingsbeschikking ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet was ingeschreven, waardoor de beslissing van het hof om de alimentatieverplichting te laten ingaan op een eerdere datum dan de inschrijving onterecht was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als voorwaarde voor het ingaan van de alimentatieverplichting. De Hoge Raad bevestigde dat de alimentatieverplichting pas kan ingaan op de datum van inschrijving, en dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door een andere datum te hanteren. Deze uitspraak heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin alimentatieverplichtingen aan de orde zijn, en onderstreept de noodzaak voor rechters om zich aan de geldende rechtspraak te houden.

Uitspraak

11 december 2015
Eerste Kamer
14/06357
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het deels voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
feitelijk verblijvende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het deels voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/05/238137/ES RK 12-1001 van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.140.758 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2014 en
18 september 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 18 september 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft deels voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van het geding.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 25 september 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
Het gaat in dit geding in cassatie om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. Bij beschikking voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man aan de vrouw aan partneralimentatie een bedrag van € 3.000,-- per maand diende te betalen.
3.2.1
De vrouw heeft de rechtbank onder meer verzocht echtscheiding uit te spreken en de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen. De man heeft onder meer verzocht de alimentatie in vijf jaar af te bouwen tot nihil. De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de alimentatie vastgesteld op € 1.117,-- per maand, te betalen vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatie met ingang van vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil wordt gesteld.
3.2.2
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld en onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte echtscheiding heeft uitgesproken. Het hof heeft bij tussenbeschikking de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij echtscheiding is uitgesproken. Bij eindbeschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank ook voor het overige bekrachtigd en in aanvulling daarop bepaald dat de man de door de rechtbank vastgestelde alimentatie dient te betalen met ingang van 17 april 2014 – de datum waarop het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd voor zover daarbij echtscheiding is uitgesproken – en dat de alimentatie met ingang van 17 april 2019 op nihil wordt gesteld. Het heeft daartoe, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw misbruik van (proces)recht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen van de beslissing van de rechtbank om echtscheiding uit te spreken. Hij heeft verzocht de ingangsdatum van de termijn van vijf jaar tebepalen op 24 januari 2014, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking ingeschreven had kunnen zijn in voormelde registers als de vrouw dat hoger beroep niet had ingesteld. (rov. 5.18)
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking teneinde te bewerkstelligen dat de duur van het huwelijk werd verlengd en de man de (veel) hogere alimentatie die in het kader van de voorlopige voorzieningen was vastgesteld, moest blijven betalen. (rov. 5.20)

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof door de ingangsdatum van de alimentatie te bepalen op 17 april 2014, heeft miskend dat de alimentatieverplichting niet mag ingaan vóór de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.2
Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (vgl. HR 8 juli 1996, ECLI:NL:HR:1996:AC0478, NJ 1997/120 en HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2961, NJ 1999/795).
Het hof heeft in rov. 3.1 vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking ten tijde van de mondelinge behandeling op 15 juli 2014 nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De klacht is dus gegrond.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het (deels voorwaardelijke) incidentele beroep

5.1
De klachten van het onvoorwaardelijk voorgestelde onderdeel IIIA kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.2.1
De man heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld voor zover het principale beroep ter zake van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting tot cassatie leidt. Zoals volgt uit het hiervoor in 4.1.2 overwogene, is deze voorwaarde vervuld.
5.2.2
Onderdeel IIIB komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 5.18) dat de man heeft verzocht de ingangsdatum van de alimentatietermijn van vijf jaar te bepalen op 24 januari 2014. Volgens het onderdeel heeft de man verzocht om de periode gedurende welke de vrouw heeft “gerekt” door hoger beroep in te stellen tegen de echtscheidingsbeschikking, in mindering te brengen op de alimentatietermijn van vijf jaar, en om bij het bepalen van die periode uit te gaan van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking ingeschreven had kunnen zijn als de vrouw dat hoger beroep niet had ingesteld. Die datum was 24 januari 2014. Het oordeel van het hof dat de alimentatieverplichting van de man aanvangt op 17 april 2014 en dat de alimentatie op nihil wordt gesteld per 17 april 2019, is onbegrijpelijk, althans is het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aldus het onderdeel.
5.2.3
Blijkens de gedingstukken heeft de man verzocht om de periode gedurende welke de vrouw heeft “gerekt”, in mindering te brengen op de alimentatietermijn van vijf jaar en om bij de berekening van die periode uit te gaan van de datum waarop de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking had kunnen plaatsvinden, 24 januari 2014, zodat – naar de Hoge Raad begrijpt – de alimentatieplicht zou eindigen op 24 januari 2019. De man heeft derhalve verzocht om een verkorting van de termijn van vijf jaar. Met zijn oordeel dat de alimentatieverplichting ingaat op 17 april 2014 en dat de alimentatie per 17 april 2019 op nihil wordt gesteld, is het hof dus buiten de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep getreden. Het onderdeel is derhalve gegrond.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
11 december 2015.