De Rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde conservatoire beslagen gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"De beoordeling
Ten aanzien van het klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering
In het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, gewezen op 25 februari 2014 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank overwogen dat coffeeshop ' [A] ' te Zwolle (hierna: de coffeeshop) bewust en expliciet is gedoogd op grond van de zogenaamde AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
De rechtbank heeft in voormeld vonnis voorts overwogen dat uit de stukken van het dossier blijkt dat [verdachte] vanaf de opening van de coffeeshop zeer nauw betrokken is geweest bij de exploitatie van de coffeeshop en dat zijn werkzaamheden zo nauw verweven zijn geweest met de werkzaamheden van de exploitante van de coffeeshop, te weten A.H. Spreij, en zijn rol in het geheel aldus dermate groot is geweest dat hij ook met succes een beroep kan doen op de verleende gedoogvergunning.
In de hierboven genoemde 'Aanwijzing Opiumwet' is onder het kopje 'Strakker gedoogbeleid' weergegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops de 500 gram niet te boven mag gaan. In het vonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat [verdachte] meer dan de hiervoor genoemde handelsvoorraad - middels stashes - aanwezig heeft gehad in en buiten de coffeeshop. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop.
Op basis van de overwegingen uit het hiervoor genoemde strafvonnis heeft de rechtbank geconcludeerd dat er in het verleden steeds zorg voor is gedragen dat de coffeeshop ' [A] ' paste in het lokale gedoogbeleid en dat zij aan de eisen van alle lokaal opererende instanties voldeed. Tevens heeft de rechtbank in voormeld strafvonnis geoordeeld dat [verdachte] inzicht heeft gegeven in zijn financiën, die vastgelegd zijn in een echtscheidingsconvenant, en dat op basis van het strafrechtelijk onderzoek geen - niet te verwachten - geldstromen zijn aangetroffen anders dan door [verdachte] zelf reeds aangegeven. De rechtbank heeft [verdachte] vrijgesproken ter zake van witwassen.
Ter zitting in raadkamer is onweersproken naar voren gebracht dat de coffeeshop ' [A] ' een deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden en dat aanzienlijke bedragen aan belasting zijn afgedragen. Van illegale geldstromen is niets gebleken. De hoge omzetten van de coffeeshop waren aldus bij de overheid bekend en over de omzet is telkens belasting betaald.
Gelet hierop en op de omstandigheid dat klager bij voormeld strafvonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van de bewezenverklaarde feiten schuldig is verklaard, terwijl om bovengenoemde redenen geen straf of maatregel is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het thans hoogst onwaarschijnlijk is te achten dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het klaagschrift wordt gegrond verklaard."