Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 24 juli 2014. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte, geboren in 1984, in cassatie ging tegen het eerdergenoemde arrest. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet inhoudelijk zal behandelen en de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. De beslissing is genomen door de vice-president A.J.A. van Dorst, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.