Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
17 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2015 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank Rotterdam. De aanvrager was eerder veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en had een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd gekregen, waarvan één maand voorwaardelijk. De aanvraag tot herziening was ingediend door mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, en betrof de vraag of er gebreken waren in de dagvaarding van de aanvrager voor de terechtzitting in eerste aanleg.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk was. De grondslag voor herziening, zoals vastgelegd in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, vereist dat er nieuwe, door bescheiden gestaafde gegevens zijn die niet bekend waren tijdens de eerdere zitting en die een ernstig vermoeden wekken dat, indien deze gegevens bekend waren geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst had geleid. De aanvrager stelde dat er gebreken waren in de dagvaarding, maar de Hoge Raad concludeerde dat een dergelijk gebrek, zelfs als het feitelijk juist zou zijn, enkel had kunnen leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding en niet tot een van de in artikel 457, eerste lid, sub c, genoemde beslissingen.
De Hoge Raad benadrukte dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten voor herziening en dat de gestelde gebreken niet konden worden aangemerkt als een geldig beroep op nieuwe gegevens. Daarom werd de aanvraag tot herziening afgewezen, en de Hoge Raad verklaarde deze niet-ontvankelijk. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.