In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van voorzieningen voor voorwaardelijk toegekende pensioenrechten, ook wel aangeduid als 'zacht pensioen'. De belanghebbende, een vennootschap, had een kostenegalisatiereserve gevormd voor toekomstige uitgaven in verband met vroegpensioenregelingen die door wijzigingen in de wetgeving niet langer fiscaal gefaciliteerd werden. De zaak betreft de vraag of de vennootschap op 31 december 2005 een voorziening voor deze toekomstige uitgaven mocht vormen en hoe deze lasten toegerekend moesten worden aan de dienstjaren van de werknemers.
De Hoge Raad oordeelde dat de regeling voor 'zacht pensioen' slechts een voorwaardelijk recht op pensioen behelst en dat er op de peildatum nog geen opgebouwde pensioenrechten waren. Het Hof had eerder geoordeeld dat goed koopmansgebruik het vormen van een voorziening voor deze lasten toestond, maar dat de lasten niet zonder meer aan reeds verstreken diensttijd konden worden toegerekend. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de toerekening van lasten aan de diensttijd in overeenstemming moet zijn met de regels van goed koopmansgebruik.
De belanghebbende had in cassatie vijf middelen voorgesteld, die alle faalden. De Hoge Raad concludeerde dat de door het Hof gemaakte afwegingen juist waren en dat de vennootschap niet in aanmerking kwam voor de door haar voorgestelde toerekeningen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd.