ECLI:NL:HR:2015:502

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
13/03263
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplicht toezenden van grievenformulier aan verdachte in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1976, was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank Utrecht wegens verduistering. Hij had hoger beroep ingesteld via een griffiemedewerker met een schriftelijke bijzondere volmacht. Het Gerechtshof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep omdat hij geen grieven had ingediend binnen de gestelde termijn van veertien dagen en niet was verschenen ter zitting. De verdachte stelde dat hij recht had op een grievenformulier, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze opvatting geen steun vond in het recht. De Hoge Raad benadrukte dat het ontbreken van een grievenformulier niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, hoewel de rechter wel rekening kan houden met de omstandigheid of een dergelijk formulier is uitgereikt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het Gerechtshof in stand bleef.

Uitspraak

3 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/03263
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2013, nummer 21/004698-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
2.2.
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) een "aantekening mondeling vonnis" inhoudende dat de verdachte door de Politierechter in de Rechtbank Utrecht is veroordeeld wegens verduistering;
(ii) een akte instellen hoger beroep inhoudende dat een medewerker ter griffie van de Rechtbank Utrecht - daartoe door de verdachte "blijkens de aan deze akte gehechte brief" bij bijzondere volmacht gemachtigd - namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen voornoemd vonnis;
(iii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep inhoudende dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat het Hof tegen hem verstek heeft verleend.
2.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, ingediend. Ook heeft hij niet ter terechtzitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.4.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat aan een verdachte die op de voet van art. 450, eerste lid onder b, Sv door middel van het geven van een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker hoger beroep heeft ingesteld, een zogenoemd grievenformulier moet worden uitgereikt of toegezonden dan wel dat hij in een zodanig geval anderszins van de zijde van justitie geïnformeerd dient te worden dat hij een schriftuur houdende grieven kan indienen, en dat het achterwege blijven daarvan in het geval dat tegen de ter terechtzitting in hoger beroep niet verschenen verdachte verstek wordt verleend, eraan in de weg staat dat het hof toepassing geeft aan art. 416, tweede lid, Sv, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Dat staat overigens niet eraan in de weg dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of aan art. 416, tweede lid, Sv toepassing moet worden gegeven, rekening houdt met de omstandigheid of aan de verdachte zo een formulier is uitgereikt of toegezonden.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2015.