ECLI:NL:HR:2015:516

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
13/03135
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de noodzaak van identiteitscontrole bij aanhouding en de betrouwbaarheid van persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was op 13 februari 2011 te Rotterdam aangehouden als bestuurder van een voertuig, waarbij hij onder invloed van alcohol was. De verdediging stelde dat de identiteit van de verdachte niet op de juiste wijze was vastgesteld, wat volgens hen zou moeten leiden tot uitsluiting van de persoonsgegevens als bewijs. De Hoge Raad oordeelde echter dat het ontbreken van een identiteitscontrole niet automatisch betekent dat de opgave van de personalia onjuist of onbetrouwbaar is. De Hoge Raad bevestigde dat er geen reden was om te twijfelen aan de identiteit van de bestuurder, zoals vastgesteld door de opsporingsambtenaren. De verdediging had onvoldoende onderbouwd dat de bestuurder op de betreffende datum niet de verdachte was. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat het Hof zijn oordeel voldoende had gemotiveerd en dat er geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces.

Uitspraak

3 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/03135
AGE/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 juni 2013, nummer 22/003158-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 en van feit 2.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 850 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2. hij op 13 februari 2011 te Rotterdam als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs was gevorderd, op de weg, Tjalklaan, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."
2.2.2.
Tot de daartoe gebezigde bewijsmiddelen behoort, kort gezegd, een proces-verbaal van politie houdende als relaas van de betreffende verbalisanten de aan hen door de op 13 februari 2011 te Rotterdam aangehouden bestuurder van de personenauto gedane opgave van de identiteitsgegevens van de verdachte.
2.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in, zakelijk weergegeven, dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, dat aldaar aanwezig is de raadsvrouwe van de verdachte, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren, en dat de raadsvrouwe als volgt het woord tot verdediging voert:
"Ik stel mij op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen omdat de identiteit van de bestuurder van de auto op 13 februari 2011 niet is gecontroleerd en ook niet op een andere wijze is komen vast te staan. Het is niet uit te sluiten dat de aangehouden persoon een andere persoon is dan mijn cliënt."
2.3.2.
Het bestreden arrest houdt omtrent hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd het volgende in:
"Het hof overweegt dienaangaande dat de raadsvrouw niet heeft gesteld, dat haar cliënt op 13 februari 2011 niet de bestuurder was op tijd en plaats als in de tenlastelegging vermeld.
De raadsvrouw heeft bovendien, gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een niet te verwaarlozen kans dat op genoemde datum de bestuurder een andere persoon dan de verdachte is geweest.
Ook overigens ziet het hof geen aanwijzingen op grond waarvan twijfel zou kunnen bestaan over de juistheid van de in het dossier genoemde identiteitsgegevens van de bestuurder.
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de personenauto met kenteken [001] heeft bestuurd die op 13 februari 2011 te 6.43 uur op de Tjalklaan te Rotterdam op het teken van verbalisant [verbalisant] is gestopt, en dus ook de bestuurder is die vervolgens gehoor heeft gegeven aan de vordering van de verbalisant om mee te werken aan een voorlopig onderzoek uitgeademde lucht waarop hij is aangehouden en overgebracht naar het bureau aan de Schiedamseweg te Rotterdam alwaar hij als verdachte is gehoord."
2.4.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat reeds de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de identiteit van de aangehouden persoon niet hebben vastgesteld op de voet van art. 55c Sv in verbinding met art. 27a, eerste lid eerste en tweede volzin, Sv meebrengt dat de opgave van de persoonsgegevens van het bewijs moet worden uitgesloten, faalt het. Die opvatting is onjuist. Het enkele ontbreken van de voorgeschreven identiteitscontrole betekent immers niet dat de opgave van de personalia onjuist of onbetrouwbaar is, laat staan dat reeds daardoor van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM geen sprake is.
Voor zover het middel het oordeel van het Hof bestrijdt dat over de juistheid van de opgave van de identiteitsgegevens van de bestuurder redelijkerwijs geen twijfel bestaat, faalt het eveneens. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, mede in aanmerking genomen hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2015.