ECLI:NL:HR:2015:522

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
13/05837
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onbehoorlijke taakvervulling in faillissementen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [verweerster] in het kader van de faillissementen van verschillende vennootschappen, waaronder de Zuid-Hollandse Glascentrale Beheer B.V. De curatoren hebben in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat de vordering tegen [verweerster] had afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerster] zich kan disculperen op grond van artikel 2:248 lid 3 BW. De rechtbank had vastgesteld dat [verweerster] van 1 november 2005 tot 31 maart 2006 het beleid van ZHG Beheer mede heeft bepaald en dat zij voor de toepassing van artikel 2:248 BW gelijkgesteld moet worden met een bestuurder. De rechtbank had haar beroep op disculpatie verworpen, maar het hof heeft dit oordeel niet voldoende gemotiveerd en niet aangetoond dat [verweerster] nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

6 maart 2015
Eerste Kamer
13/05837
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. 1. Wytze VAN LEUVEREN,
wonende te Rotterdam,
2. Mark AUKEMA,
wonende te Leiden,
beiden in hun hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
a. Zuid-Hollandse Glascentrale Beheer B.V.,
b. Zuid-Hollandse Glascentrale Glasinal B.V.,
c. Zuid-Hollandse Glascentrale Handel B.V.,
d. Zuid-Hollandse Glascentrale Nieuwbouw B.V.,
e. Zuid-Hollandse Glascentrale Renovatie B.V.,
f. Zuid-Hollandse Glascentrale Nijverheid B.V.,
g. Goudse Glascentrale B.V. en
h. Goudse Glascentrale Mijdrecht B.V.,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid
als de curatoren en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 287394/HA ZA 07-1536 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2011;
b. het arrest in de zaak 200.096.588/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor de curatoren toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Zuid-Hollandse Glascentrale Beheer B.V. (hierna: ZHG Beheer) is enig aandeelhouder van een zevental werkmaatschappijen.
(ii) [A] B.V. (hierna: de Holding) is enig aandeelhouder van ZHG Beheer. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren de aandeelhouders van de Holding. Zij zijn in de loop der jaren statutair bestuurder geweest van ZHG Beheer
en/of van een of meer van de hiervoor bedoelde werkmaatschappijen. [verweerster] is de echtgenote van [betrokkene 2].
(iii) Op 31 maart 2006 is het faillissement van ZHG Beheer uitgesproken. Op diezelfde datum dan wel op 5 april 2006 zijn ook de werkmaatschappijen failliet verklaard.
3.2.1
De curatoren vorderen in dit geding, voor zover in cassatie van belang, de veroordeling van [verweerster] tot betaling van het tekort in de faillissementen van ZHG Beheer en de werkmaatschappijen. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] – naast de
andere bestuurders – aansprakelijk is wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur althans anderszins onrechtmatig handelen.
3.2.2
De rechtbank heeft de bestuurders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het tekort in de faillissementen van ZHG Beheer en de werkmaatschappijen, met dien verstande dat [verweerster] slechts gehouden is tot betaling van 14% van het totale faillissementstekort. De rechtbank heeft, kort gezegd, vastgesteld dat met betrekking tot de jaarrekeningen over 2003 en 2004 niet is voldaan aan art. 2:394 BW, dat de door het bestuur van ZHG Beheer aan de Holding toegekende managementvergoedingen een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest en dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur van ZHG Beheer (rov. 5.31-5.37). Met betrekking tot [verweerster] heeft de rechtbank vastgesteld dat zij van 1 november 2005 tot 31 maart 2006 het beleid van ZHG Beheer mede heeft bepaald en derhalve voor de toepassing van art. 2:248 BW wordt gelijkgesteld met een bestuurder. De rechtbank heeft het beroep van [verweerster] op disculpatie als bedoeld in art. 2:248 lid 3 BW verworpen. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [verweerster] niet alle maatregelen heeft getroffen die tot haar mogelijkheden behoorden om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden en dat niet is gebleken dat zij zich heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot de jaarrekeningen over 2003 en 2004 werd voldaan aan art. 2:394 BW. Wel heeft de rechtbank het beroep van [verweerster] op matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW gehonoreerd op de grond dat zij slechts gedurende een klein gedeelte van de in het kader van de faillissementen relevante periode feitelijk beleidsbepaler is geweest (rov. 5.53-5.55).
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering tegen [verweerster] alsnog afgewezen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“2.34 Grief 10 betreft het subsidiaire verweer van [verweerster] dat zij zich op grond van art. 2:248 lid 3 BW kan disculperen.
2.35
Anders dan de rechtbank, acht het hof dat verweer gegrond. Daarbij is van betekenis dat de curatoren als voornaamste oorzaak van de faillissementen de managementvergoedingen noemen. Deze vergoedingen waren op het moment dat [verweerster] met haar werkzaamheden voor [ZHG Beheer en de werkmaatschappijen] aanving, al een feit. Voor de eerdere besluitvorming daaromtrent heeft zij geen enkele verantwoordelijkheid gehad. In deze situatie en gelet op hetgeen [verweerster] omtrent haar functioneren heeft gesteld, had het op de weg van de curatoren gelegen om het verweer van [verweerster] te weerleggen met argumenten die ten minste aannemelijk maken dat [verweerster] als feitelijk bestuurder verwijtbaar zodanige steken heeft laten vallen dat als gevolg daarvan de faillissementen (mede) zijn ontstaan, althans het boedeltekort onnodig is vergroot. Dergelijke argumenten ontbreken. Meer in het bijzonder valt niet in te zien dat [verweerster] als feitelijk bestuurder van [ZHG] Beheer in staat was, of zich in staat had moeten achten, om te bevorderen dat de Holding haar vordering jegens [ZHG] Beheer zou achterstellen, of ten behoeve van de bank zekerheid zou verstrekken.”
3.3.1
De onderdelen 2 en 3 klagen dat het oordeel van het hof dat [verweerster] zich op grond van art. 2:248 lid 3 BW kan disculperen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
3.3.2
Ingevolge art. 2:248 lid 3 BW is een bestuurder niet aansprakelijk indien hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van die onbehoorlijke taakvervulling af te wenden.
3.3.3
Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerster] heeft bewezen dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan haar te wijten is geweest en dat zij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen 2 en 3 slagen dus. Dit brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 augustus 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
6 maart 2015.