Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
10 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had verzocht om de benoeming van een gedragsdeskundige voor nader onderzoek naar zijn geestestoestand ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in combinatie met artikel 330 Sv, waarbij de rechter moet beoordelen of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof had het verzoek afgewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing ontoereikend gemotiveerd was, gezien de aard van de psychiatrische problematiek van de verdachte in de relevante periode.
De verdachte, geboren in 1987, had een geschiedenis van psychiatrische problemen, waaronder een psychose, en was in de jaren voorafgaand aan het delict meerdere keren opgenomen geweest in een psychiatrische instelling. De verdediging stelde dat de verdachte ten tijde van het delict mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar was, en dat het inschakelen van een deskundige noodzakelijk was voor de beoordeling van de toerekeningsvraag en de strafmaat.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een adequate motivering bij de afwijzing van verzoeken tot deskundigenonderzoek, vooral in zaken waar psychiatrische problematiek een rol speelt.