Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
10 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding had ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de vordering van de benadeelde partij vermeerderd moet worden met wettelijke rente, aangezien de stukken van het geding niet aantonen dat de benadeelde partij deze rente heeft gevorderd. De Hoge Raad verwijst naar een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2000:AA4262) ter ondersteuning van dit oordeel. Daarnaast wordt in de zaak ook de redelijke termijn in de cassatiefase besproken, waarbij de Hoge Raad concludeert dat deze termijn is overschreden, maar geen rechtsgevolgen aan deze constatering verbindt. Uiteindelijk vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het gaat om de wettelijke rente, en verwerpt het beroep voor het overige.