Bij de behandeling van middel 1 wordt het volgende vooropgesteld.
Artikel 1 van Richtlijn 83/183 luidt:
1. De Lid-Staten verlenen, op de onderstaande voorwaarden en in de onderstaande gevallen, bij definitieve invoer door een particulier van persoonlijke goederen uit een andere Lid-Staat vrijstelling van omzetbelasting, accijnzen en andere verbruiksbelastingen die normaliter op dergelijke goederen worden geheven.
2. Deze richtlijn heeft geen betrekking op de specifieke en/of periodieke rechten en heffingen op het gebruik van deze goederen in het land zelf, zoals bij voorbeeld rechten geheven bij de registratie van motorvoertuigen, wegenbelasting en kijkgelden.”
De bpm wordt geheven ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel, ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 1, leden 1 en 6, Wet bpm).
In zijn arrest van 26 april 2007, Georgios Alevizos, C-392/05, ECLI:EU:C:2007:251, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in punt 49 het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de eveneens van betrokkene gevorderde bijzondere registratiebelasting (zie punt 26 van onderhavig arrest), zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 slechts op de betrokken belasting van toepassing is wanneer deze volgens het toepasselijke nationale recht kan worden aangemerkt als een belasting die verband houdt met de invoer als zodanig. Wanneer daarentegen de nationale bepalingen inzake de betrokken belasting bepalen dat deze wordt geheven op grond van een ander feit dan de invoer, zoals de eerste registratie of het eerste gebruik van het voertuig op het nationale grondgebied, dan is artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 niet op deze belasting van toepassing (zie arrest van 29 april 2004, Weigel, C‑387/01, Jurispr. blz. I‑4981, punt 47; arrest Lindfors, reeds aangehaald, punt 26, en arrest van 16 juni 2005, Commissie/Denemarken, C‑138/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 13).”
In zijn arrest van 18 maart 1998, nr. 32627, ECLI:NL:HR:1998:AA2486, BNB 1998/134, heeft de Hoge Raad overwogen dat tot de ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet bpm verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen formaliteiten behoren die rechtstreeks verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, en het bepaalde in artikel 33, lid 1, van de Zesde Richtlijn (vgl. ook HR 19 januari 2000, nr. 35057, ECLI:NL:HR:2000:AA4334, BNB 2000/119, onderdeel 3.5). Uit al het voorgaande volgt dat de bpm niet is een belasting als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/183, zodat, anders dan ligt besloten in middel 1, artikel 6, lid 1, van deze richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Middel 1 faalt derhalve.