In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2014, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2002. Het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de gronden van het beroep worden vermeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar het herstel vond niet tijdig plaats. De Hoge Raad oordeelde dat de op 25 februari 2015 ingediende brief met bijlagen als te laat ingekomen buiten beschouwing moest worden gelaten. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten besproken en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van deze procedure niet door een van de partijen vergoed hoeven te worden. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken, waarbij de vice-president en de raadsheren aanwezig waren, evenals de waarnemend griffier. Dit arrest benadrukt het belang van het correct indienen van beroepschriften en het tijdig herstellen van eventuele verzuimen.