In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, opgelegd aan belanghebbende. Het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 24 november 2014 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Dit herstel diende uiterlijk op 17 februari 2015 te gebeuren. Echter, belanghebbende heeft niet tijdig gereageerd, en de op 25 februari 2015 ingekomen brief met bijlagen werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Gelet op het bovenstaande heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.