In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2014, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Het beroep in cassatie was geregistreerd onder nummer 14/05765. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 24 november 2014 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, het herstel heeft niet tijdig plaatsgevonden. De brief met bijlagen die op 25 februari 2015 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Hierdoor heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. Dit arrest benadrukt het belang van het tijdig indienen van de benodigde stukken in cassatieprocedures.