ECLI:NL:HR:2015:715

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13/06162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van niet-redengevend onderdeel van de verklaring van verdachte als bewijs in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten en het onrechtmatig afnemen van elektriciteit. De Hoge Raad oordeelde dat het gebruik van een niet-redengevend onderdeel van de verklaring van de verdachte als bewijs niet tot cassatie leidt, omdat de bewezenverklaring, zelfs zonder dit onderdeel, voldoende gemotiveerd is. De verdachte had verklaard dat hij het pand huurde en dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij, maar het Hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig.

Daarnaast werd er geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het Hof had geoordeeld dat deze overschrijding was gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak, maar de Hoge Raad vond deze motivering niet begrijpelijk. De Hoge Raad concludeerde dat de zaak niet binnen een redelijke termijn was behandeld, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij de uitspraak van het Hof werd bevestigd.

De zaak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van een eerlijke rechtsgang, zelfs wanneer er sprake is van procedurele tekortkomingen.

Uitspraak

24 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/06162
ARA/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2013, nummer 22/003308-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1:
hij op 27 januari 2009 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1]) 464 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2:
hij in de periode van 21 juli 2008 tot en met 26 januari 2009 te Rotterdam, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van 464 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3:
hij in de periode van 21 juli 2008 tot en met 27 januari 2009 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 61834 kWh elektriciteit, toebehorende aan Eneco."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven-:
Het was de bedoeling dat ik in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] zou gaan wonen. Ik had de woning gehuurd in 2009. Ik heb mij voorgesteld aan [betrokkene 2] als zijnde de nieuwe bewoner van de woning aan de [a-straat 1]. Ik kan nu niet meer aantonen dat [betrokkene 1] bestaat. Ik heb geen gegevens meer van hem."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde voorts het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotitie, het verweer gevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman betoogd dat ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde het (voorwaardelijk) opzet ontbreekt en dat ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde het oogmerk ontbreekt omdat het contract met Eneco immers niet op naam van de verdachte stond.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de huurder was van het appartement waar op 27 januari 2009 een hennepkwekerij is aangetroffen, te weten de [a-straat 1] te [plaats]. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dit pand onderverhuurde aan ene [betrokkene 1]. Hij weet niet waar deze [betrokkene 1] woont en heeft geen telefoonnummer van hem omdat hij zijn telefoon twee dagen voor zijn aanhouding heeft vervangen. De huur werd elke maand contant door deze [betrokkene 1] betaald. De verdachte heeft verklaard dat hij een paar keer naar de [a-straat 1] is gegaan om daar het door [betrokkene 1] verschuldigde geld op te halen. De verdachte heeft verklaard dat hij nooit heeft geweten of gemerkt dat er in het pand een hennepkwekerij aanwezig was. Tenslotte heeft de verdachte verklaard dat hij op 27 januari 2009 heeft waargenomen dat er met de elektriciteitsmeter was geknoeid.
Het hof acht de verklaring van de verdachte omtrent de onderverhuur van het appartement ongeloofwaardig. Uit de stukken in het dossier noch ter terechtzitting in hoger beroep is op enigerlei wijze het bestaan van [betrokkene 1] aannemelijk geworden. De verdachte heeft, behalve een naam, geen nadere gegevens over deze [betrokkene 1] kunnen verstrekken. Voorts heeft de getuige [betrokkene 2], de buurman op nummer [2] aan de [a-straat] te [plaats], verklaard dat de man die op 27 januari 2009 de deur opende van de woning van nummer [1] en door de politie werd aangehouden, te weten de verdachte, de man is die zich samen met een andere man, eerder aan hem had voorgesteld als de nieuwe bewoner van dat pand en zijn zoon en dat die hem een andere keer een fles rosé had cadeau gedaan. Die laatste keer had hij de verdachte en zijn zoon samen uit het appartement op nummer [1] zien komen. [betrokkene 2] verklaarde dat het hem was opgevallen dat er in de woning op nummer [1] licht bleef branden en dat er ramen open stonden. Ook rook hij af en toe een henneplucht in het portiek. De verdachte is in het appartement aangehouden.
Het hof is van oordeel dat, het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, vast is komen te staan dat de verdachte het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] huurde en zich ook daadwerkelijk regelmatig in en in de omgeving van dat pand bevond, zodat hij ook afwist van de hennepkwekerij en de daarmee samenhangende elektriciteitsafname ten behoeve van die hennepkwekerij in die woning. Derhalve is het hof van oordeel dat de feiten onder 1, 2 en 3 wettig en overtuigend kunnen worden bewezenverklaard. Het hof verwerpt de verweren van de raadsman.
(...)"

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof gebruik heeft gemaakt van een deel van de verklaring van de verdachte dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring.
3.2.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op de verklaring van de verdachte dat hij niet meer kan aantonen dat [betrokkene 1] bestaat en hij geen gegevens meer van hem heeft (bewijsmiddel 1). In zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overweging heeft het Hof geoordeeld dat de stelling van de verdachte dat hij het appartement aan ene [betrokkene 1] had onderverhuurd ongeloofwaardig is. Het Hof heeft dit onderdeel van de verklaring van de verdachte, dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring, dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Mede gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging van het Hof is de bewezenverklaring, indien voormeld onderdeel van de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.
4.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Voorts heeft het hof acht geslagen op het feit dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof neemt hierbij in aanmerking het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van 5 juli 2011 en de datum van ontvangst van het dossier ter griffie van het hof op 6 februari 2013. De inzendtermijn is met bijna een jaar overschreden. Gelet echter op de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, ziet het hof geen reden voor enige vorm van compensatie bij de straftoemeting."
4.3. '
s Hofs oordeel, daarop neerkomende dat de redelijke termijn niet is overschreden omdat de overschrijding van de inzendtermijn door een bijzondere voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd, is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in hoger beroep eerst bijna twee jaren en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan.
4.4.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de door het Hof vastgestelde overschrijding van de inzendtermijn niet door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd. Dat leidt tot het oordeel dat de zaak niet is behandeld binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 maart 2015.