In deze zaak heeft klager op 5 september 2013 aangifte gedaan van strafbare feiten die volgens hem zijn gepleegd door de directie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. en door de minister van Economische Zaken. De officier van justitie heeft op 20 januari 2014 met klager gesproken, waarbij klager aangaf zijn aangifte te willen uitbreiden. Op 28 januari 2014 heeft de officier van justitie klager laten weten dat er geen strafvervolging zou worden ingesteld. Klager heeft hierop op 3 maart 2014 beklag gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof verklaarde zich onbevoegd voor zover het beklag gericht was tegen de minister en verwees de zaak naar de Hoge Raad, terwijl het hof het beklag voor het overige afwees. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof en het klaagschrift aan zijn beschikking gehecht.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat ingevolge artikel 119 van de Grondwet en artikel 76 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad staan. De opdracht tot vervolging kan enkel worden gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om vervolging te bevelen in deze zaak, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de oproeping van klager achterwege kan blijven.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. Deze beschikking is gegeven op 27 maart 2015 en openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.