ECLI:NL:HR:2015:765

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
15/00292
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van beklag over niet vervolgen minister in verband met ambtsmisdrijven

In deze zaak heeft klager op 5 september 2013 aangifte gedaan van strafbare feiten die volgens hem zijn gepleegd door de directie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. en door de minister van Economische Zaken. De officier van justitie heeft op 20 januari 2014 met klager gesproken, waarbij klager aangaf zijn aangifte te willen uitbreiden. Op 28 januari 2014 heeft de officier van justitie klager laten weten dat er geen strafvervolging zou worden ingesteld. Klager heeft hierop op 3 maart 2014 beklag gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof verklaarde zich onbevoegd voor zover het beklag gericht was tegen de minister en verwees de zaak naar de Hoge Raad, terwijl het hof het beklag voor het overige afwees. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof en het klaagschrift aan zijn beschikking gehecht.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat ingevolge artikel 119 van de Grondwet en artikel 76 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad staan. De opdracht tot vervolging kan enkel worden gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om vervolging te bevelen in deze zaak, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de oproeping van klager achterwege kan blijven.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. Deze beschikking is gegeven op 27 maart 2015 en openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

27 maart 2015
Eerste Kamer
15/00292
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klager],
wonende te [woonplaats],
KLAGER.

1.Het beklag

Klager heeft op 5 september 2013 aangifte gedaan van strafbare feiten die naar zijn mening zijn gepleegd door de directie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. en door de minister van Economische Zaken.
De officier van justitie heeft op 20 januari 2014 een gesprek gevoerd met klager waarin klager heeft medegedeeld dat hij de aangifte wenste uit te breiden.
Bij brief van 28 januari 2014 heeft de officier van justitie aan klager laten weten ter zake van de aangifte geen strafvervolging te zullen instellen.
Klager heeft bij brief van 3 maart 2014 hierover beklag gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het hof heeft zich onbevoegd verklaard om van de klacht kennis te nemen voor zover deze is gericht tegen de minister en de zaak in zoverre verwezen naar de Hoge Raad. Voor het overige heeft het hof de klacht afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
Het klaagschrift is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1
Ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv) (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122).
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van een door een minister van Economische Zaken gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk.
2.2
Het voorgaande brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven (vgl. art. 12c Sv).

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 maart 2015.