In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aftrekbaarheid van een bedrag van € 2250 dat in 2009 was bijgeschreven op een lening van belanghebbende aan zijn ouders. Belanghebbende had in 2002 een bedrag van € 45.000 geleend van zijn ouders om het aandeel van zijn voormalige echtgenote in de gezamenlijke woning over te nemen. Over deze lening was een rente van vijf procent per jaar verschuldigd, die aanvankelijk maandelijks werd betaald, maar vanaf 2009 niet meer. In plaats daarvan werd de rente bijgeschreven op de lening, wat leidde tot de vraag of deze bijschrijving als kwijtschelding kon worden beschouwd en of het bedrag aftrekbaar was als rente in de zin van artikel 3.120, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van kwijtschelding, omdat de rente zorgvuldig werd geadministreerd en de jaarlijkse schenking van de ouders door belanghebbende werd aangewend om de bijgeschreven bedragen aan te zuiveren. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het in geschil zijnde bedrag van € 2250 niet als kwijtgescholden kon worden aangemerkt. Het middel van de Staatssecretaris faalde, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof werd bekrachtigd, en er werden geen proceskosten aan de Staatssecretaris opgelegd.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige administratie van leningen en schenkingen, en bevestigt dat het ontbreken van een notariële akte van schenking niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van kwijtschelding. De zaak is relevant voor belastingplichtigen die met soortgelijke situaties te maken hebben, vooral in het kader van de aftrekbaarheid van rente en de behandeling van schenkingen in de inkomstenbelasting.