In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juni 2014. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002. Belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die de aanslagen had bevestigd. In cassatie heeft belanghebbende drie middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift en een incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. Belanghebbende heeft zijn zienswijze over het incidentele beroep schriftelijk naar voren gebracht en een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de in het principale beroep voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ook het incidentele beroep van de Staatssecretaris werd door de Hoge Raad ongegrond verklaard, met dezelfde motivering.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 3 april 2015.