In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1997 en 2003, die aan belanghebbende waren opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof was gedaan op 29 augustus 2014 en betrof hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, met medewerking van de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 3 april 2015.