Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 26 mei 2014 uitspraak deed in de strafzaak met nummer 21/000426-14. De verdachte, geboren in 1967, heeft het beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, mr. M.A.C. de Bruijn, die een schriftuur heeft ingediend. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen op 7 april 2015 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.