In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 20 maart 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de loonbelasting die aan belanghebbende waren opgelegd voor het tijdvak van 1 maart 2007 tot en met 31 december 2007, alsook over de naheffingsaanslagen voor het jaar 2008.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.