Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vierde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
14 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 april 2013. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. D. Moszkowicz, had beroep in cassatie ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof had verzuimd te beslissen op een verweer van de verdachte met betrekking tot de redelijke termijn van berechting, zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit verweer was door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht tijdens de zitting in hoger beroep, waarbij werd gesteld dat de behandeling meer dan twee jaar had geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn opleverde.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op straffe van nietigheid een met redenen omklede beslissing had moeten geven over dit verweer. Aangezien dit niet was gebeurd, werd het middel gegrond verklaard. De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen om doelmatigheidsredenen en concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden. Dit leidde tot de beslissing om de gevangenisstraf van de verdachte te verminderen van 36 maanden naar 34 maanden. De overige middelen in cassatie konden niet tot vernietiging leiden, en de Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de verplichting van de rechter om hierop te beslissen.