In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de kwalificatie van betalingen die belanghebbende heeft ontvangen van de Duitse overheid ter vergoeding van schade die zij heeft geleden door het naziregime. De centrale vraag was of deze betalingen moeten worden aangemerkt als periodieke uitkeringen van publiekrechtelijke aard, zoals bedoeld in artikel 3.101, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001.
De belanghebbende ontving in de jaren 2008 en 2009 deze betalingen en stelde dat het ging om schadevergoedingen, die niet onder de belastingwetgeving vallen. De Rechtbank te Haarlem oordeelde dat de betalingen deel uitmaken van een reeks uitkeringen waarop belanghebbende recht kan doen gelden en dat deze uitkeringen afhankelijk zijn van het in leven zijn van belanghebbende. Het Hof Amsterdam bevestigde dit oordeel en verklaarde het hoger beroep van de Staatssecretaris gegrond, waardoor de aanslagen werden vernietigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de betalingen, gezien de omstandigheden en de aard van de uitkeringen, moeten worden aangemerkt als periodieke uitkeringen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de betalingen aan de voorwaarden van de Wet IB 2001 voldoen. De Hoge Raad concludeerde dat de Staatssecretaris niet had aangetoond op basis van welke regeling de uitkeringen niet als periodiek konden worden gekwalificeerd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.