ECLI:NL:HR:2015:961

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
14/02923
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken met betrekking tot het project Bank Zonder Naam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 30 april 2014, waarin navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2006 en de aanslag voor het jaar 2008 werden behandeld. De zaak was gerelateerd aan het project Bank Zonder Naam, dat in het belastingrecht een belangrijke rol speelt. De Hoge Raad oordeelde dat de vertraging van vier maanden door een wrakingsverzoek voor rekening van de belanghebbende komt, maar dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde verhogingen en boeten door het Hof onterecht waren verminderd tot 50 procent van de boetegrondslag. De Hoge Raad heeft deze verhogingen en boeten verder verminderd tot 47,5 procent van de boetegrondslag. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in cassatie was opgekomen tegen de eerdere uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen van vertragingen door wrakingsprocedures.

Uitspraak

17 april 2015
nr. 14/02923
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 30 april 2014, nrs. BK-13/00058 tot en met BK-13/00070, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank te ’s‑Gravenhage (nrs. AWB 11/2637 tot en met AWB 11/2640, AWB 11/2642 tot en met 11/2649 en AWB 11/4835) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1997 tot en met 2006 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over de jaren 1998 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Naar aanleiding van de conclusie van dupliek heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.1.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, de vertraging van vier maanden die het gevolg was van het ter zitting van de Rechtbank gedane wrakingsverzoek voor rekening van belanghebbende komt. Middel 3 keert zich tegen dit oordeel.
2.2.2.
Bij de behandeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld.
Een bijzondere omstandigheid die een langere termijn van behandeling dan twee jaar rechtvaardigt, doet zich in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend (zie HR 7 november 2014, nr. 13/04302, ECLI:NL:HR:2014:3119, BNB 2015/56).
2.2.3.
Gelet op het vorenoverwogene getuigt ’s Hofs oordeel dat de door de wrakingsprocedure veroorzaakte vertraging voor rekening van belanghebbende komt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
2.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van feiten die aanleiding kunnen geven om van het hiervoor in 2.2.2 genoemde beginsel af te wijken. Daarom is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. In verband daarmee worden de onderhavige verhogingen en boeten, door het Hof verminderd tot 50 percent van de boetegrondslag, verder verminderd met vijf percent daarvan tot 47,5 percent.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes zijn verminderd tot 50 percent van de boetegrondslag,
vermindert die verhogingen en vergrijpboetes tot 47,5 percent van de boetegrondslag,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2015.