In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Aerdenburgh Holding B.V. tegen twee verweerders. De zaak betreft de toepassing van artikel 127a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat betrekking heeft op de betaling van griffierechten. De verweerders hadden het griffierecht te laat betaald, en het gerechtshof Amsterdam had in hoger beroep geoordeeld dat de sanctie van niet-tijdige betaling niet van toepassing was, omdat dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Aerdenburgh heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de arresten van het hof en verwijzing.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de sanctie van artikel 127a lid 2 Rv, die inhoudt dat bij niet-tijdige betaling de gedaagde van de instantie wordt ontslagen, uitsluitend is bedoeld om de tijdige betaling van het griffierecht af te dwingen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde geen rechtsmiddel toekomt tegen de beslissing van het hof om artikel 127a lid 2 Rv buiten toepassing te laten. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof had moeten ingaan op de subsidiaire vorderingen van Aerdenburgh, aangezien het hof de primaire vorderingen niet toewijsbaar achtte. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van Aerdenburgh begroot op een totaal van € 3.528,70, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.