Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
3 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. De zaak betreft de bevoegdheid van de Deken om disciplinair onderzoek in te stellen naar onbehoorlijke uitlatingen van een advocaat. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de wettelijke grondslagen, met name artikel 46 van de Advocatenwet, en de vraag of deze grondslag een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting rechtvaardigt, zoals vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten die door [eiser] in cassatie zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO), dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.