In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/00415. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, een partij uit China, die op 11 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 20 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen bezwaar is gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 7 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.
Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën werd echter gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.