ECLI:NL:HR:2016:1126

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/00416
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overdrachtsbelasting en toekenning van dwangsom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in de cassatieprocedure met nummer 15/00416. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 2 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 10 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen zij bezwaar heeft gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 29 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2014. De Hoge Raad heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl het middel van de Staatssecretaris slaagt op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10 juni 2016
Nr. 15/00416
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 19 december 2014, nr. 13/01129, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/3429) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 2 mei 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Te dier zake heeft zij op 10 juni 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
2.1.3.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling plaatsgevonden.
2.2.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb, beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. Awb.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 15/00425 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.