In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in de cassatieprocedure met nummer 15/00416. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 2 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 10 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen zij bezwaar heeft gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 29 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2014. De Hoge Raad heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl het middel van de Staatssecretaris slaagt op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.