In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/00420. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 16 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Op 14 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur heeft dit bezwaar op 29 juni 2012 ongegrond verklaard. Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben beide cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 19 december 2014 werd gedaan in hoger beroep van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris slaagde echter op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad met nummer 15/00425. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid in bestuursrechtelijke geschillen.