In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting na de verkrijging van een onroerende zaak door de belanghebbende op 16 mei 2011. De belanghebbende heeft op 14 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 29 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris slaagde echter op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/00425).
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.