In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 11 augustus 2015, waarin het hoger beroep van de belanghebbende werd behandeld. De belanghebbende had op 1 juni 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak en had op 4 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, heeft de belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van de belanghebbende slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest met nummer 15/04352. Dit eerdere arrest is aan het huidige arrest gehecht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitspraak van het Hof vernietigd moet worden, terwijl de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.