In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende, een persoon uit Frankrijk, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 26 november 2015, waarin het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd aan de belanghebbende.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand liet.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door de belanghebbende of de Staatssecretaris van Financiën vergoed hoeven te worden. De uitspraak van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag, 10 juni 2016, en werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.