Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
14 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen schriftuur met grieven had ingediend en ook geen mondelinge bezwaren had opgegeven. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de inleidende dagvaarding nietig was en of er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Hoge Raad oordeelde dat de geldigheid van de inleidende dagvaarding pas aan de orde komt als de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Dit betekent dat de vraag naar de nietigheid van de dagvaarding niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat de schriftuur geen klachten bevatte over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte en dat er geen grond was om het oordeel van het Hof te vernietigen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor verdachten om tijdig grieven in te dienen en de gevolgen van het niet voldoen aan de procesuele vereisten.