ECLI:NL:HR:2016:1199

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15/02330
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op nietigheid inleidende dagvaarding en overschrijding redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen schriftuur met grieven had ingediend en ook geen mondelinge bezwaren had opgegeven. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de inleidende dagvaarding nietig was en of er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad oordeelde dat de geldigheid van de inleidende dagvaarding pas aan de orde komt als de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Dit betekent dat de vraag naar de nietigheid van de dagvaarding niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat de schriftuur geen klachten bevatte over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte en dat er geen grond was om het oordeel van het Hof te vernietigen.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor verdachten om tijdig grieven in te dienen en de gevolgen van het niet voldoen aan de procesuele vereisten.

Uitspraak

14 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/02330
MD/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Gravenhage, van 31 januari 2011, nummer 22/001646-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de inleidende dagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 31 januari 2011 met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het bestreden arrest houdt in:
"De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.3.1.
Art. 416, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.3.2.
Art. 422 Sv luidt:
"1. Na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vast of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is alsmede of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.
2. Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast."
2.4.
Ingevolge art. 422 Sv is het Hof slechts gehouden tot de beraadslaging als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv indien, voor zover hier van belang, aan het vereiste is voldaan dat "het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt." Daaruit volgt dat de vraag naar de geldigheid van de inleidende dagvaarding eerst aan de orde komt, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" moet mede worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, NJ 2013/178).
2.5.
De door het middel gesuggereerde mogelijkheid dat de inleidende dagvaarding nietig is staat derhalve niet eraan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416, tweede lid, Sv. Het middel faalt reeds op deze grond.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat na de uitspraak van 's Hofs bij verstek gewezen arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2.
Nu de schriftuur geen klachten bevat ten aanzien van 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep en de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan de klacht dat na het wijzen van het bestreden arrest bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI: NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 juni 2016.