In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbenden, [X1] B.V. en [X2] B.V., tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 24 december 2015 uitspraak gedaan in de zaken met nummers BRE 14/4338 en 14/4339, betreffende de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard omdat de belanghebbenden het verschuldigde griffierecht niet tijdig hebben betaald. De griffier van de Hoge Raad had hen op 12 maart 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en hen een termijn van vier weken gegeven om dit te voldoen. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet betaald. Op 14 april 2016 heeft de griffier hen nogmaals de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar de door belanghebbenden aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd. Hierdoor werd het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.