Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
8 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2016 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager, geboren in 1946, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte in het kader van het successierecht. De aanvrager stelde dat er nieuwe informatie was die niet bekend was tijdens de eerdere rechtszittingen, namelijk een beschikking van de belastinginspecteur die de aanslag in het recht van successie tot nihil had verminderd. Deze informatie werd door de aanvrager als grond voor herziening ingediend.
De Hoge Raad overwoog dat de aanvraag tot herziening niet kon slagen. De aanvrager was niet veroordeeld vanwege het betalen van te weinig belasting, maar omdat hij een onjuiste aangifte had gedaan. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager geen melding had gemaakt van drie vorderingen die hij en zijn toenmalige echtgenote hadden verkregen, waardoor de belastinginspecteur niet in staat was om een juist oordeel te vellen over de aangifte. De Hoge Raad merkte op dat de beschikking van de belastinginspecteur niet was gemotiveerd en dat de aanvrager niet had aangetoond dat de nieuwe informatie relevant was voor zijn veroordeling.
Uiteindelijk werd de aanvraag tot herziening afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling. Dit arrest benadrukt het belang van volledige en correcte aangiften in belastingzaken en de strikte voorwaarden voor herziening van eerdere uitspraken.