Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
8 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2016 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland. De aanvrager, geboren in 1980, had de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 62.314,63 aan de Staat te voldoen ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De aanvraag tot herziening was ingediend door E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, namens de aanvrager.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag tot herziening niet kon leiden tot een herziening van de eerdere uitspraak, omdat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet wordt beschouwd als een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hierdoor kon de aanvraag, gelet op artikel 465, eerste lid, Sv, niet worden ontvangen.
De Hoge Raad merkte op dat de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, op verzoek van de veroordeelde, bevoegd is om het vastgestelde bedrag te verminderen of kwijt te schelden, zoals vermeld in artikel 577b, tweede lid, Sv. De beslissing van de Hoge Raad was dat de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.