Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
21 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 1 mei 2015 is gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1980. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat M.E. van der Werf uit Amsterdam. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal en gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan op 21 juni 2016 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.