Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
28 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 17 december 2014 is gewezen. De verdachte, geboren in 1991, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. De advocaat van de verdachte, R.P. Snorn, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft op 28 juni 2016 uitspraak gedaan. Het middel dat klaagt dat het hof in strijd met artikel 301 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten nadele van de verdachte heeft geslagen op stukken, waaronder de bij de aantekening van het mondeling arrest en het UJD, is verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte niet in zijn belang is geschaad, omdat er voldoende bewijs was in de vorm van een bekennende verklaring van de verdachte. Daarnaast is vastgesteld dat de korte inhoud van het uittreksel aan de verdachte is voorgehouden, wat ook van belang is voor de beoordeling van het bewijs.
De Hoge Raad concludeert dat het middel niet tot cassatie kan leiden en dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.