Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
28 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de wettelijke rente die is toegewezen aan de benadeelde partij. De advocaat van de verdachte, I.T.H.L. van de Bergh, heeft namens de verdachte een schriftuur en een aanvullende schriftuur ingediend. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep. De Hoge Raad heeft daarom besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.