In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de milieu-investeringsaftrek (MIA) voor een investering in een hotel-restaurant. De belanghebbende, een vennootschap, had een investering van meer dan € 1.000.000 gedaan in de verbouwing van haar dochtervennootschap, die een hotel-restaurant exploiteert. De investering werd gedaan in het kader van de Aanwijzingsregeling voor milieu-investeringen, maar de Inspecteur weigerde de MIA omdat niet uitsluitend gecertificeerd hout was gebruikt bij de verbouwing. De belanghebbende stelde dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat in andere gevallen MIA werd verleend voor investeringen waarbij voor een gering bedrag niet-gecertificeerd hout was gebruikt.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de MIA niet kon worden verleend, omdat de investering niet voldeed aan de voorwaarde dat uitsluitend gecertificeerd hout moest worden gebruikt. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever de bedoeling had om MIA niet toe te passen in gevallen waar niet uitsluitend gecertificeerd hout is verwerkt. De stelling van de belanghebbende dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat het beleid van de Inspecteur niet onterecht was en de wetgeving niet differentieert naar de omvang van de investering.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.