In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen een beslissing van de Rechtbank Amsterdam, die betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, ingevolge de Wet werk en bijstand. Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop het College van burgemeester en wethouders een verweerschrift heeft ingediend. Na een conclusie van repliek van belanghebbende en een conclusie van dupliek van het College, heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in het Nederlandse rechtssysteem.