In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de totstandkoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een boerderij. Eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2014. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en eerdere uitspraken in de zaak, waaronder vonnissen van de rechtbank Rotterdam en eerdere arresten van het hof.
De kern van het geschil betrof de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen en of er een verplichting bestond tot dooronderhandelen in de precontractuele fase. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van eisers niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van eisers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, C.E. du Perron en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot. De kosten aan de zijde van de Gemeente zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, terwijl aan de zijde van Bonbon de kosten op nihil zijn begroot.