In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vraag of belanghebbende, na een overeenkomst waarbij een besloten vennootschap (BV) een belastingschuld overnam, nog een vordering op de BV had. Belanghebbende had in 2008 certificaten van aandelen in de BV geschonken aan zijn dochters, wat leidde tot een belastingschuld. In 2010 werd overeengekomen dat de BV de vorderingen en de belastingschuld van belanghebbende overnam. De Inspecteur van de Belastingdienst ging echter uit van een rentebate uit hoofde van een vordering op de BV, wat leidde tot een voorlopige aanslag voor het jaar 2010.
Het Gerechtshof oordeelde dat de schuldovername niet werkte tegenover de schuldeiser, omdat de Ontvanger geen toestemming had gegeven voor de schuldovername. Het Hof concludeerde dat de belastingschuld sindsdien voor rekening en risico van de BV kwam en dat belanghebbende geen resultaat had genoten ter grootte van de correctie die de Inspecteur had aangebracht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris faalde. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3348.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van toestemming van de schuldeiser bij schuldovername en de gevolgen daarvan voor de draagplicht van belastingschulden. De uitspraak is van belang voor de praktijk van het belastingrecht, vooral in situaties waarin schulden worden overgenomen door vennootschappen.