In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had op 15 september 2015 uitspraak gedaan in een verzet van de belanghebbende tegen een eerder opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 28 oktober 2015 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 27 november 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die de belanghebbende in zijn schriftelijke reactie op 28 november 2015 heeft aangevoerd, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende grond beschouwd om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.