Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en van de verdachte, voor zover in herziening van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman heeft - zakelijk weergegeven en overeenkomstig zijn in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen - bepleit dat de verdachte ten aanzien van feit 1 zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. (...)
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft op 12 juli 2011 omstreeks 2.00 uur in de nacht aangebeld bij de woning van de aangever die op dat moment lag te slapen. De aangever is op verzoek van de verdachte naar beneden gegaan en heeft voor de verdachte de portiekdeur van de flat geopend en hem binnengelaten. In de hal/portiek steekt de verdachte de aangever acht keer met een vleesmes in het bovenlichaam. Uit het FARR rapport blijkt dat de aangever acht steekverwondingen in het lichaam heeft opgelopen, een gebroken rib, een ingeklapte long en bloed in de borstkasholte. Het letsel is door de arts aangemerkt als potentieel dodelijk letsel.
De aangever heeft verklaard dat hij door de verdachte in de rug werd aangevallen direct nadat hij hem binnen had gelaten en dat de verdachte stekende bewegingen in zijn richting maakte. Hij zag pas dat de verdachte een mes bij zich had toen hij al gestoken was en overal bloed zag stromen. Zijn moeder kwam tussenbeide en probeerde het mes van de verdachte af te pakken. De verdachte is weggegaan toen twee buren erbij kwamen.
De verdachte heeft bij de politie op 1 augustus 2011 verklaard dat hij die nacht bij de woning van de aangever heeft aangebeld om te vragen of hij, aangever, hem met de auto thuis wilde brengen. De aangever kwam daarop naar beneden; de moeder van aangever en aangevers vriendin waren met hem mee naar beneden gelopen. De aangever trok de verdachte het portiek in en gaf hem direct een stomp bij zijn oog. Het volgende moment zag hij dat de aangever in zijn andere hand een groot vleesmes had. De aangever maakte daarmee een stekende beweging. De verdachte gaf hem daarop een stomp in het gezicht. Het mes viel op de grond en de verdachte kon het mes pakken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij genoodzaakt was om de aangever te steken, toen hij voelde dat hij door de aangever op het achterhoofd werd gestompt. De verdachte stond op dat moment nog gebukt. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij de aangever drie keer gestoken had, met het mes in de hand naar buiten is gegaan en is weggerend.
Ten aanzien van het beroep op noodweer
De verklaringen van de verdachte en de aangever met betrekking tot de vraag of bij aanvang van de confrontatie de verdachte dan wel de aangever het mes bij zich had, staan lijnrecht tegenover elkaar. Het dossier biedt voldoende aanknopingspunten om uit te gaan van de verklaring van aangever dat verdachte het mes bij zich had, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het midden in de nacht uit bed bellen van de aangever. De getuigen die de verklaring van de aangever ondersteunen, hebben echter later op onderdelen wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
Bij deze stand van zaken zal het hof het beroep op noodweer en noodweerexces bespreken uitgaande van de lezing van de verdachte dat de aangever het mes bij zich had en daarmee stak in de richting van de verdachte. Daarvan uitgaande levert het handelen van de aangever, het steken in de richting van de verdachte, een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op. De verdachte mocht zich daartegen verdedigen. Hij heeft de aangever in het gezicht gestompt waarbij het mes op de grond kwam te vallen. De verdachte heeft het mes opgeraapt. Op dat moment was de verdachte in het bezit van het mes en de aangever ongewapend. De verdachte heeft verklaard dat hij terwijl hij nog gebukt stond door de aangever tegen zijn hoofd werd gestompt en dat hij zich daartegen heeft verdedigd door de aangever met het mes te steken. Het hof begrijpt het verweer aldus dat aan de noodweersituatie nog geen einde was gekomen op het moment dat de verdachte het mes had weten te bemachtigen.
Het hof acht echter niet aannemelijk, ook al zou er voor de verdachte nog een verdedigingsnoodzaak hebben bestaan, dat er in de gegeven situatie geen andere, minder vergaande mogelijkheden waren om aan de gestelde noodweersituatie een einde te maken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het mes vlakbij de buitendeur op de grond gevallen was en hij heeft de plaats ook op de foto van het portiek aangewezen. Deze plaats bevond zich niet in het smalle gedeelte waar de verdachte volgens de verdediging geen kant op kon. Niet valt in te zien waarom de verdachte, eventueel onder dreiging met het mes, het portiek niet kon verlaten. Door in plaats daarvan de aangever te steken heeft de verdachte niet voldaan aan de eis van subsidiariteit.
Het hof voegt hier nog aan toe dat de verdachte bovendien disproportioneel, met overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, heeft gehandeld door de aangever diverse malen met een groot vleesmes in het lichaam te steken en potentieel dodelijk letsel toe te brengen.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer.
(...)"