In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de belanghebbende in beroep ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een daarbij opgelegde boete, die betrekking heeft op de periode van 20 november 2012 tot en met 9 november 2013. De belanghebbende had het beroep in cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie werd beoordeeld aan de hand van de betaling van het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 21 mei 2016 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 23 juni 2016 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De door de belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 124 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende teruggegeven.