In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van Stichting [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 1 maart 2016, waarin het Hof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 had behandeld. De Hoge Raad heeft zich in deze procedure geconcentreerd op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, met name de vraag of het griffierecht tijdig was voldaan.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 19 mei 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Ondanks herhaalde verzoeken en een door belanghebbende ingediende verklaring dat het griffierecht tijdig was voldaan, heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er geen bewijs was van betaling. De Hoge Raad concludeerde dat het griffierecht niet was voldaan en dat er geen grond was om te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim was. Dit leidde tot de beslissing dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 9 september 2016.